Website van Hubert Klaver

Zwijnenberg en stadsdichter

Er woei een frisse wind door de stad Groningen. Niet zo best voor het literaire klimaat, want dat is toch bij uitstek gebaat bij een onfrisse wind. De zoetige geur van de suikerfabriek bijvoorbeeld. Of de doorrookte lucht van de tabak van Niemeijer.
Besluiten ze ook nog, dat er een stadsdichter moet komen, dacht Zwijnenberg. Om voor twee jaar een twaalf tot veertien tal versjes te schrijven. Met zo'n frisse wind krijg je toch nooit een stadsdichter van formaat.

Er pakten zich donk're wolken samen boven het stadsfirmament. De stad werd bestookt met een storm van gedichten. De frisse wind wervelde in elk portiek, pakte je op elke straathoek. Er werd zelfs een 24 uur durende poëzie-marathon georganiseerd.
Ze hebben zeker hun poëzie-album uit hun jeugd van stal gehaald, vermoedde Zwijnenberg. Het lijkt wel of iedereen in de stad Groningen dicht. Ze zijn nog te lui om een verhaaltje te schrijven. Het is belachelijk, dat alleen het dichterschap er wordt uitgelicht. Ik hou helemaal niet van gedichten. Waarom niet een schrijver? Het mag ook een stadsschilder zijn. De stank, die een stadsschilder met olieverf kan verspreiden is fenomenaal en beïnvloedt op gunstige wijze het kunstklimaat, dacht hij. Weg met de verlibellisering, het poëtisch belichten van bijtjes en bloemetjes, mist en nevel, schemer en dageraad, horizon en einder. Er moet een stadsschrijver komen. En niet alleen een stadsschrijver. Ook een stadsschilder. En een stadscomponist. En een stadstrompettist, trombonist, klarinettist en tubaspeler, een stadsblazers-ensemble. De toeteraars, die verbruikte adem de lucht inblazen, brengen precies die bedorven lucht, die we nodig hebben en drukt de frisse wind in een hoekje.

Zwijnenberg maakte een lijstje wat voor types stadskunstenaar moesten worden. Hij bestempelde zichzelf als deskundige. Hij ging naar de gebruikersruimte en benoemde een stadsbedelaar. Hij ging naar de Nieuwstad en benoemde een stadshoer. Voor de belangrijkste functie stelde Zwijnenberg makkelijk meetbare kwantiteitscriteria op. Hij moest praatjes verkopen. Zijn kop moest overal te zien en te horen zijn. Hij moest elke week in de Loeks, op de Herestraat, op radio Noord, op de Grote Markt, op OOG-t.v, als het even kon soms zelfs op de landelijke t.v. zijn praatjes van de hand doen. Er waren in de stad twee grote praatjesmakers. Moest het Piet van Dijken of Jacques d'Ancona zijn? Piet lag drie straatlengtes voor. Op de gok ging Zwijnenberg op zoek, vond hem op de Grote Markt, en stevende op hem af.
"Ha Zwijnenberg," riep Piet joviaal.
"Jij bent de juiste man op de juiste plaats. Ik benoem je tot stadspraatjesmaker."
"Waar heb ik dat aan verdiend?", vroeg Piet. Hij stond in de startblokken voor een reusachtige babbel.
"Er waait een te frisse wind. Jouw kletspraatjes kunnen we wel gebruiken. We hebben behoefte aan gebakken lucht."
"Ik heb net een broodje kaas gegeten in het Amsterdams broodjeshuis. Ze zullen er blij mee zijn. En al die andere zaken, waar je wekelijks over kunt lezen. Er kleeft toch geen luchtje aan deze functie? Ik…"
"Nee," zei Zwijnenberg, en viel hem in de rede, "Maak je geen zorgen. Het is een erebaantje."